Boven de pet

‘Bedoelde je zeemleer?’, vraagt het scherm. Gelijk poppen de aanbiedingen op: natuurzeem (123 schoon, huismerk),  zeem van viscose, een autohanddoek van hertenleer (€ 1,33), een zeemspons, wonderzemen in soorten en maten, superzeem, het kan niet op, maar die voor in de koersbroek is er niet bij. Alleen, ik bedoelde geen zeemleer. Zwermleer is het woord dat ik had opgegeven. Het is laatste trefwoord van het Alfabet waarmee Anneke Brassinga (1951) haar boek ‘Hapschaar’ opent. WNT noch Van Dale kent het woord en ook Brassinga’s tekst geeft geen definitie. Ik heb de indruk dat zwermleer niet gemaakt is van dierenhuid, maar dat de leer hier bedoeld die is van wijzer, vaardiger, bekwamer worden.

Mij troffen de laatste zinnen van het lemma. Het blok aan het been, de herkenning die (meen ik) nooit meer teniet kan worden gedaan, de statische beroering, de kristalliserende chemie die liefde heet heeft me gecoaguleerd uit regen en wind. Iemand heeft mijn schaduw afgeknipt en wil die niet teruggeven. Daarom dans ik om hem heen tot de dood erop volgt: sterven kun je pas als iemand van je houdt. En dan nog … Om het inzicht dat je in je eentje niet sterven kunt.

Twee keer komt het woord zwerm voor in de pakweg 220 woorden die zwermleer telt. Als het lichaam een zwerm van ogenblikken en trillingen is, kan het ook een nazaat zijn van een achttiende-eeuwse stortbui (omwille van de symmetrie).  En twee: Ik heb mij vaak uit de voeten gemaakt, gestuurd door de zwerm. Dan volgt een zin over vlinders die de Alpen over trekken, zoals Hannibal en zijn olifanten. Een zwerm vlinders, dat kan, een zwerm olifanten heet een kudde. Ik heb de indruk dat de zwerm die Brassinga bedoelt nauw verbonden is met de lucht, zoals vlinders, regen en wind.

Het woord leer komt een keer voor: Volgens de moderne fysiologie is leven eenvoudig een kwestie van hartstocht en scheikunde, onder moleculen wel te verstaan; een leer van de verbroedering, alle vlees is als gras, gas en as. Alleen woorden staan buiten de kringloop. Het woord zwermleer in elk geval.

In zijn bespreking van de bundel Verschiet van Anneke Brassinga, wijst Hans Groenewegen (1956 – 2013)erop dat lucht Brassinga’s element is en hij citeert uit de inleiding van haar eerste prozaboek Hartsvanger: Het landschap is waar ik ben, het verbeeldt willig als een acteur mijn sentimenten. Maar lucht gaat me boven de pet. Ik kan er niet omheen kijken. Dat is waar. In een dagboeknotitie uit 1972 die in Hartsvanger is opgenomen staat Ik wil vliegen, op eigen vleugelkracht, met gestrekte pootjes en de kop recht vooruit. Dan kun je wel wat zwermleer gebruiken.

Ondertussen is de medische wetenschap er met het begrip vandoor gegaan. Behalve poetsdoeken van huid verschijnen op het scherm afbeeldingen van zwermen spreeuwen in de lucht. Aan het woord is onderzoeker Joachim Schultze van de Radboud Universiteit. Hij heeft het over een web zonder spin, het is een manier om AI te gebruiken bij diagnoses zonder privacywetten te overtreden. Zwermleren vindt plaats op basis van regels die alle partners in de zwerm van tevoren hebben afgesproken. Alle onderzoeksgegevens blijven op de eigen locaties. Alleen algoritmen en parameters worden gedeeld, waardoor zwermleren voldoet aan de privacy- en gegevensbescherming.

Twee delen regen en drie delen striemende wind. En dan nog …

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

Albatross

‘De kroon met twee pieken’  van Guido van Heulendonk (1951) lees je het best met een stanleymes. Negenenveertig van de negenenvijftig hoofdstukken hebben een datum als titel, maar zijn niet chronologisch geordend, en voor zover dat wel zo is, sluiten ze niet op elkaar aan. Het zijn losse teksten, artikelen, brieven, een interview, een recensie, dagboeknotities, krantenknipsels en wat dies meer zij. Beter snijd je de hoofdstukken los en ordent ze op een  leeg tafelblad om erachter te komen dat de oudste bijdrage van 1866 dateert en de laatste uit maart 4230, allebei trouwens teksten over Mount Kathadin, ‘de vrouwenverslinder van Maine’, met 1606 meter de hoogste top van de Appalachenketen.

De tien hoofdstukken die geen datum als titel hebben, beginnen steevast met de frase En het gebeurde dat .., een echo van de eerste regel van het Bijbelse kerstverhaal volgens Lucas, dat, zoals bekend, over Jezus gaat. In De kroon met twee pieken gaat het over Werner Vrijsoone, boerenzoon uit het Vlaamse Walvertinge die wordt beschreven als een man zonder passies. Een man zonder eigenschappen, met bevrediging van honger, dorst en geilheid als enige behoeften. Hoe moeilijk kon het zijn om dromen te hebben? Iedereen had dromen. Of zoals het tegenwoordig heette, een bucketlist. Alleen hij niet.

Daarmee doen we Vrijsoone tekort. Als hij aan het einde van het schooljaar 1968 – 1969, een gure zaterdagavond begin mei, met zijn vrienden Rafaël, Lucas, Jonas en anderen in de scoutingblokhut de juist gepubliceerde encycliek Humanae Vitae (over seks) bespreken, valt de groep stil zodra op de krakende Grundig transistorradio Albatross klinkt van Peter Green’s Fleetwood Mac. Het hoofdstuk waarin dit wordt beschreven eindigt met de zinnen: Toen de zomervakantie aanbrak, had Werner Vrijsoone alle platen van Fleetwood Mac in huis waar hij de hand op kan leggen. Tegen september was er leukemie vastgesteld bij Jonas de Joncker, en was Conny Bruynzele zwanger van Rafaël Van Kassel.

De jongste dochter van Werner en Conny, Paulien, herinnert zich vierenvijftig jaar later (zelf is ze dan tweeënveertig) de hoes van het album waar dat nummer op stond: The Pious Bird of Good Omen, een non in het zwart met in haar handen een opgezette albatros. Alleen haar engelengezicht en handen zijn onbedekt. Ze is duidelijk zwanger. Ik hoorde meteen een verre stem. Me aanwaaiend uit een vorig decennium. De stem van een even grote Green-fanaat als mijn vader. Nee groter. Ooit speelde hij een belangrijke rol in mijn leven.

In het voorjaar van 2001 reizen Paulien en haar vader naar de oostkust van de Verenigde Staten. Het was haar idee om zo het dertigjarig huwelijk van haar ouders te vieren. In New York neemt ze Werner mee naar een optreden van Peter Green (1946 – 2020) in de B.B. King Club.  Als de god-gitarist opkomt, ziet Paulien een vadsige verschijning: ik wist dat hij ooit Jezuswanen had gehad, maar wat ik daar zag was een sukkelige Pontius Pilatus, maar als ze ziet hoe delicaat zijn Splinter Group met hun frontman omgaat, slaat bij haar de ontroering toe. Toen ‘Need your love so bad’ werd ingezet, zong ik mee, zij het inwendig.

Vrijsoone is overrompeld, verandert voor de ogen van zijn dochter in een zeventienjarige, laat zijn pasta koud worden, speelt luchtgitaar bij Black Magic Woman  en drinkt te veel Chardonnay. Ook Albatross komt langs. Werner en zijn vrouw hadden erop gedanst op hun bruiloft, het was het centrale thema op de uitvaart van Conny, die een jaar of vijf eerder op de flanken van Mount Kathadin was gebleven.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

Voetsporen

Op een zonovergoten dag in maart liep Lieke Marsman (1990) me tegemoet. Amsterdam Oost, Wijttenbachstraat. Meer precies de laatste donderdag van de maand, kort na tienen ’s ochtends. Zonnebril, blote benen. Nu niet gaan staren, de blik naar de grond gericht: geen Pippa. Aan haar arm de vrouw die Simone moest zijn. Ze liepen richting Muiderpoortstation. Was het voor een trip de stad uit? Maar waarom mocht de beige dwergpoedel dan niet mee? Of ging de wandeling naar de Dappermarkt. Kijken wat er op de bloemenstal is, tomaten, komkommer, zouden er al asperges zijn, verkopen ze ergens raapstelen? Dan kan de buurvrouw beter even op Pippa passen. De blauwe reigers rond de viskar zien er gevaarlijk uit met hun lange snavels en die flonkerende ogen. Ze zijn wel met tien, daar kan geen dwergpoedel tegenop.

Geen hond aan de lijn, en geen boodschappentas. Zeker niet een van de blauwe die eind 2022 door de vrouwen van MijnBuuf uit Den Haag is gemaakt uit het banier, drie meter breed, vijftig meter lang, dat in 2021 een jaar lang aan de Interpolis-toren in Tilburg wapperde met daarop de regel Oneindigheid van tijd houdt me overeind nu uit het gedicht Oneindigheid van tijd en ruimte uit Marsmans bundel In mijn mand uit hetzelfde jaar. De boodschappentassen vonden hun weg als attentie voor donoren van de crowdfundingactie voor het Aya zorgnetwerk dat zich bekommert om jongvolwassenen met kanker. Lieke Marsman kent het goed.

Ik was inmiddels het Oosterpark ingelopen, passeerde de bankjes met dak- en thuislozen, ontweek hardlopers, werkverkeer onderweg naar het Slavernijmonument – de beeldengroep van Erwin de Vries (1929 – 2018) wordt opnieuw in het groen gezet – en dacht aan het laatste gedicht dat Lieke Marsman schreef in haar hoedanigheid als Dichter des Vaderlands op oudejaarsdag 2022. Het heet net als de bundel van Vasalis Vergezichten en gezichten en doet verslag van een wandeling op zevenmijlslaarzen van Amsterdam naar Winsum. In de verte, op de dijk, fietste onze premier. De dom van Utrecht, de piramide van Austerlitz, Gelderland, We zwegen allebei, poedel en ik, / terwijl we keken naar het platgereden lijf /  van de jonge wolf die voor ons lag / Op zijn rug de ruwe plekken van een paintball-inslag / Uit zijn mond een straaltje bloed Was dat de wandeling die vanaf de Wijttenbachstraat opnieuw werd ondernomen? Zo vaak heb ik gevoeld dat dit leven te snel voor mij gaat / al kan ik nog genieten van een lange wandeling

Toen Lieke Marsman was gestopt met het Dichterschap des Vaderlands, schreef hoogleraar Nederlands en Academische communicatie Marc van Oostendorp (1967) dat het voor iedere kandidaat heel moeilijk zou zijn in haar voetsporen te treden. Ja, ik mis haar ook, elke keer als de kamer het kabinet Schoof weer in crisissfeer ter verantwoording roept. Zoals eergisteren. Van de minister president en de regeringspartijen hoefde minister Faber van Asiel en Migratie zich niet te verontschuldigen voor haar schoffering van taalmaatjes van vluchtelingen en mocht zij er haar eigen opvattingen over het decoratiebeleid van de majesteit op na houden. Gelukkig schreef @liekemarsman.bsky.social: Heeft Faber al één hele zin van begin tot eind, en daarom wil ik graag er op wijzen, het is zo dat Nederland heel aantrekkelijk is, dat is mijn portefeuille, wat ik zei, ik kan het best nog een keer zeggen, misschien niet goed uitgedrukt, de asielzoekers dus? Gewoon ééntje?

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Ballenbak

Mijn vader was naar zijn werk vertrokken en zijn pak brood lag nog op de keukentafel. Tweede helft jaren zestig, het moet in de zomervakantie zijn geweest. Mijn moeder vroeg me mijn fiets te pakken en mijn vader het pakket na te brengen. Heel ver was het niet, misschien een kilometer of twaalf. Mijn vader verrichtte bouw- en herstelwerkzaamheden bij Fokker, de vliegtuigbouwer die op de terreinen van oud Schiphol was achtergebleven. Een slagboom blokkeerde de toegang tot het terrein. De portier boog voorover om me te kunnen zien. Achter de toegangspoort was een geasfalteerde plaats. Lawaai uit fabriekshallen. Aan de andere zijde klonk van de steigers geluid van radio’s, het schrapen van troffels op stenen, het gillen van een zaag. Iemand riep naar beneden. Niet mijn vader, die stond lachend naast zijn maat en stak zijn hand op toen ik hem in het oog kreeg. Het voelde vijandig en vertrouwd. 

Ada mocht mee in de bus van haar vader op de dag dat hij de sleutel van de caravan kreeg overhandigd. Op de cassettespeler klonk Jimmy van Boudewijn de Groot en Pa zong luidkeels mee Als hij maar geen voetballer wordt / ze schoppen hem misschien half doo-o-ood. Zijn dochter is vijf jaar en durft hem te vragen waarom hij ergens anders gaat wonen. Omdat die dingen nu eenmaal zo lopen, mop. Mannen en vrouwen, die gaan niet goed samen, niks aan te doen. luidt het antwoord.

Ada is de verteller in Rouwdouwers, het debuut van Falun Ellie Koos (1992) dat meedingt naar de Libris Literatuurprijs. Als Ada op school is slaags geraakt met een jongen die haar broer belaagde, is ze daar niet langer welkom. Haar vader is trots op zijn dochter en zegt je hebt hem goed geholpen met wisselen. De weken die volgen neemt hij haar mee naar het hoveniersbedrijf. Ze werken de hele dag en trekken zich van schafttijden niets aan. Rouwdouwers. Als Ada de tweede persoon enkelvoud gebruikt, bedoelt ze Broos, haar twee jaar jongere broer. Van haar moeder weten we alleen dat Linda niet haar naam is. Het gemak waarmee ze hem voor het lapje had gehouden heeft haar vader haar nooit vergeven.

Ada’s vader heeft ook geen naam. Zijn prikkelende kus ruikt naar bier, zware shag en natte aarde. Liever was hij in een woordeloze wereld: nooit zeiden ze wat ze echt van je wilden: je geld, je tijd, je vrijheid. Hij rust niet voor hij vindt dat het onrecht is rechtgetrapt, en smeerde zich niet in tegen de zon: Het was gevaarlijk: er zou maar een bosmaaier uit zijn handen glibberen. Als Ada voor het eerst ongesteld is, heeft hij voor een doos maandverband op zijn aanrecht in de caravan gezorgd, slaapt hij voortaan in het woongedeelte en heeft zijn dochter de slaapkamer voor zichzelf. Het leven is geen ballenbak leert hij zijn dochter en aan het eind van de dag was er altijd weer de caravan. Altijd weer mijn vader. Lauwe aardappels en andijvie. Een stenen gehaktbal.

Als Ada, eenentwintig inmiddels, haar eerste presentatie op de kunstacademie heeft, is haar vader er ook. Het enige wat hij deed was naar me kijken. Zijn mond een kras. Er waren geen woorden nodig om te begrijpen dat er een verbond was gebroken.

Mannen als Ada’s vader, vijandig en vertrouwd, zitten in mijn genen. Ik ben er een laffe versie van.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | 1 reactie

Een half uur

Ik dacht dat het langer geleden was, maar na wat geblader in oude boekjes kom ik erachter dat we in de zomer van 2003 Italië bezochten. Daar viel ons op dat vrijwel iedereen een mobiele telefoon had, terwijl die noviteit in Nederland nog voorbehouden was aan louche handelaren in vastgoed of tweedehandsauto’s. We keken elkaar aan (Op welk terras? Was er nog wijn in het glas?) en konden ons niet voorstellen dat de draagbare telefoon in Nederland een even groot succes zou worden. Italiaanse mannen moesten tenslotte een paar keer per dag met hun moeder bellen.

Nou, nee dus, het duurde nog geen vijf jaar of de Nokia was, ook in de lage landen, volkomen ingeburgerd en net zo snel weer ouderwets, want daar was de Blackberry (daar kon je mee pingen) en was het wachten op de I-phone. Wij lieten ons nog niet verleiden tot de aanschaf van een exemplaar, ook niet als je het apparaat gratis kreeg bij een abonnement van twee jaar. Ondertussen constateerden we dat het taboe om in de openbare ruimte hardop te praten als sneeuw voor de zon verdwenen was. Dat moest goed nieuws zijn voor wie gewoon was tot zichzelf te spreken.

Ook daarin vergisten wij ons. Willem Schinkel (1976), socioloog, filosoof en hoogleraar sociale theorie aan de Erasmus Universiteit, publiceerde vorig jaar een boekje met ruim vijfhonderd aforismen – aphonismen noemde hij ze – dat de titel Waarom ik geen mobiele telefoon heb mee kreeg. Op pagina 118 stelt hij de vraag Hoe lang zou het duren voor je weggestuurd wordt als je op een openbare plek op luide toon een gesprek met jezelf voert? Geen idee, maar ja, de schrik voor verwarde mensen zit er goed in de laatste tijd. Schinkel vervolgt: De ander mag afwezig zijn, maar communiceren zonder dat er een open verbinding met die ander is, is een affront. Spreken wordt dus in de burgerlijke moraal eerst in de mal van ‘communicatie’ geperst, en vervolgens wordt de grens daarvan bewaakt door de minimale eis van ‘twee personen’ te handhaven.

Een half uur, meer niet, volgens hoogleraar Schinkel.

Denk nu niet dat hij goedkeurend toeziet op het telefoneren in het openbaar. Hij kwalificeert het als spugen op je onmiddellijke omgeving. Je communiceert duidelijk dat je niet wilt zijn op de plaats die je draagt.

Het is zorgelijk gesteld met het vrije woord. Daar wees Michel Foucault (1926 – 1984) al op toen hij in december 1970 in zijn inaugurele rede het Collège de France toesprak: Ik veronderstel dat in elke maatschappijvorm de productie van het gesproken en geschreven woord gecontroleerd, geselecteerd en georganiseerd wordt, en dan opnieuw onder de mensen gebracht. Foucault kon niet bevroeden dat, een halve eeuw later, die taak zou zijn opgenomen door techgiganten die zichzelf uitsluitend laten sturen door aandelenkoersen.

Wie dan het woord tot zichzelf richt, doet er goed aan de openbare ruimte te mijden. Zoals De vrouw in de kelder uit de gelijknamige nieuwe roman van Emy Koopman (1985), Veronika Paardenbijter, zesendertig jaar: dan zie ik het ook wel: dat het er enigszins belachelijk uitziet. Hardop praten, is dat niet al halverwege richting krankzinnig? Toch voelt het natuurlijk. Zolang ik mijn eigen stem hoor en zolang die een afdruk achterlaat, zolang de tekst zich over de pagina beweegt, zich almaar verder uitspreidt

(Niet verder vertellen.)

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Machtig geheim

Het was de prille ochtend van de warmste acht maart ooit gemeten. De zon wierp een gulle baan licht diep de kamer in. Door het open raam klonk het tjilpen van mussen hoog in de dakgoot van de buren tot het werd overstemd door het geluid van een motorzaag. Ik liep naar de keuken waar het raam op een kier stond. De vinnige uithalen van de zaag waren goed te horen, te zien was er niets. Daarvoor moest ik aan de achterkant van het huis zijn. Daar zag ik hoe de watercipres, twee tuinen verderop, werd geveld. Hoog in de boom, een meter of tien boven het maaiveld, hing een man in de touwen met zijn voeten tegen de stam, die een voor een takken afzaagde die vervolgens krakend of met een doffe dreun de grond raakten.

Alle volkeren hebben in het begin van hun geschiedenis geloofd dat het leven niet alleen in den mensch is, maar ook slapend in den steen, halfwakend in de plant. Vele volkeren hebben geloofd dat bij den aanvang van hun leven een boom gestaan heeft, een boom des levens in het paradijs, een Hom-boom bij de Perzen, een esch bij de Germanen. Er moest in den boom een machtig geheim verborgen zijn. schrijft Arthur van Schendel (1874 – 1946) in het begin van zijn verhaal De boomen uit de bundel De zomerreis uit 1937. Ik weet niet of mijn leven is verbonden met een boom, maar mocht het zo zijn, dan is de watercipres die nu zo jammerlijk aan zijn einde komt, een goede kandidaat.

Toen ons gezin in 1968 het perceel betrok waar ik sindsdien woon, was de boom nog geen twee meter hoog en nauwelijks zichtbaar tussen het groen. Destijds was er een drogisterij gevestigd met aan de gevel een geëmailleerde gevelplaat van Turkenburg zaden. De watercipres was besteld, maar niet opgehaald. De drogist had hem zolang in zijn tuin gezet. Hij groeide uit tot een volwassen boom van een meter of twintig en werd de gastvrije biotoop van zwarte kraaien, een groep eksters, de nodige Turkse tortels, af en toe een zwerm spreeuwen en allerhande klein grut dat ik vanuit mijn woonstee niet kon onderscheiden. Eerlijk gezegd geef ik de voorkeur aan een loofboom met een kruin in plaats van het conifeerachtige profiel van de watercipres, maar na ruim een halve eeuw is men gehecht aan wat er altijd was.

De laatste tijd waren er klachten gekomen. Als in het najaar de boom zijn naalden liet waaien, verstopten ze airco’s en warmtepompinstallaties van omwonenden en de buurvrouw had haar handen vol aan het opruimen van de naaldenvracht elke herfst.

De ene watercipres is de andere niet, maar er zijn exemplaren die in 79 dagen genoeg zuurstof leveren om een jaar van te leven, die jaarlijks veertien kilo CO₂ afvangen en veertienhonderd liter regenwater vasthouden. De tuin van de buurvrouw ligt laag, waar moet ze nu met dat water heen?

Er zijn mensen die de watercipres een zachtaardig, emotioneel en onafhankelijk karakter toedichten, eigenschappen waar ik alleen maar jaloers op kan zijn. Bomen rillen fijner, ruimer, sierlijker, oneindiger dan man of vrouw op deze aarde en bieden meer verlichting. schrijft Henri Michaux (1899 – 1984) Angsten, zorgen, sombere voorgevoelens, weemoed, tederheden, onzegbare emoties – er hoeft maar een zuchtje wind te staan en bomen weten ze te begeleiden.

De motorzaag zwijgt, de hemel was nooit zo leeg.

Geplaatst in zaliger nagedachtenis | Getagged , | Een reactie plaatsen

Ruderalia

Dat de voortuin er nog zo winters uitzag, had de makelaar gezegd. Daar had ze gelijk in, het was nochtans februari en het vroor warempel, zélfs overdag. En als het niet vroor, hingen de wolken laag en woei er een koude vlaag nattigheid door de steeg. Ik wachtte een zonnige dag af om de hibiscus te snoeien, dorre bladeren bij elkaar te vegen en vast te stellen dat het gras tussen de tegels zich weinig aantrok van de kou. Daar onder het plaveisel moest het wel zo’n graad of zeven zijn. Mijn jongste zus mailde. Ze neemt viooltjes mee en een zak potgrond. Daarna is het wachten op de bollen; de wilde hyacinten, wat er nog aan tulpen terugkomt. De dorre bloemresten van de hortensia liggen in de groenbak terwijl het eerste groen in de rommelige takkenbossen verschijnt. Zagen we al een aardhommel?

Aan de overkant van de sloot, in de luwte van de hoge bomen die het volkstuinpark aan het zicht onttrekken, was rond de jaarwisseling een berenklauw in bloei gekomen. Was het de eerste of was het de laatste? Hij stond er tussen verwaaide stelen en dorre schermen. Ik had al wel bladeren gezien, fors groot bovendien, maar het begin van een bloem nog niet. Dit exemplaar besteedde zijn energie liever aan de bloei dan aan de steel, veel hoger dan een meter reikte het prille witte scherm niet. Maar daar was hij, op de eerste dag van het nieuwe jaar.

Vier dagen duurde de pret. Toen ik zondagochtend opstond was het buiten wit en stoven waterige vlokken langs het raam. Buienradar.nl leerde me dat de neerslag voorlopig niet zou ophouden, maar dat het de komende uren wel iets minder nat zou zijn. Warme kleren aan en naar buiten. Het leverde twee ondermaatse sneeuwpoppen op, de waarneming van een ijsvogel en de confrontatie met de onderkoelde berenklauw in bloei. Was het hoogmoed, was het wanhoop? De bloem was geknakt onder de vracht sneeuw, de bladeren verfomfaaid. De dagen erna, de sneeuw was inmiddels gesmolten, deed de plant verwoede pogingen de kop op te steken, herstel ter hand te nemen, maar van de vorstperiode die volgde op Valentijnsdag had hij niet terug; het blad ging hangen, de steel werd slap, en nu de thermometer weer dubbele cijfers toont en de eerste Vlaamse klassiekers op de kalender staan, is er niets over dan een bruine staak in een oase van groene bladeren van soortgenoten met meer geduld. Men is geneigd daar een les uit te trekken, altijd te laat.

In de achtertuin zijn zwarte kraaien neergestreken in de kruin van de gleditsia. Het is ze te doen om de soepele uiteinden van de takken. De boom komt pas in mei in bloei, de twijgen zijn nog droog en laten zich met enige moeite – voor een kraai dan toch – afbreken. Ideaal materiaal om een nest mee te vlechten hoog in een van de moerascipressein ginds. Daar vliegt hij op, twijg in de snavel en verdwijnt achter de huizen.

Ik had ze wel gezien in de voortuin, tussen de tegels, de rozetten van de paardenbloem, de gekartelde bladeren, net herkenbaar en te klein om tussen de vingers te nemen en uit te trekken nu de penwortel nog weinig houvast vindt. Ben van de wind. / Wat ik had woei weg. / Wat mij aanwaait is welkom. dicht Frans Kuipers (1942), zo is het maar net. Die gele vlek, plat in het gras, geen tijd voor een steel, de eerste dit jaar.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged | Een reactie plaatsen

Geen pech

Afgelopen november verscheen ‘De gedichtenapotheek: Poëzie op recept voor het hoofd en het hart’. Bij het televisieprogramma Buitenhof mocht de samensteller Philip Huff (1984) erover vertellen en enkele gedichten lezen. Inmiddels behoort de bundel al zeven weken tot de zestig best verkopende boeken. Geen wonder, Huff weet waar hij het over heeft. Hem is het nodige helend geweld aangedaan om hartritmestoornissen het hoofd te bieden. In de Groene Amsterdammer van 20 februari maakt hij zich met een lang essay op voor een vijfde ziekenhuisopname.

Flutteren, fibrilleren, overslaan, misselijkheid, druk op de borst, angst, zweten, nee, dan een kikkerhart zoals beschreven door Henri Michaux (1899 – 1984): in een glazen buis met aangepaste vloeistof ingebracht, hoe het dan blijft kloppen, dagen achtereen en nog langer.  Indrukwekkender dan in de oorspronkelijke borst, waaruit het werd verwijderd. Huff schrijft over het zijne als een oud, trouw trekpaard dat een heel pathetisch verleden meetrekt.

Ik heb een bouwfout in mijn hart – drie longaderen in plaats van twee – die ritmestoornissen veroorzaakt, maar daarmee is de kous niet af. Huff groeide op in een onveilig gezin. Slaande ruzies, geldzorgen, teleurstelling, woede en ook de kinderen kregen klappen, zijn laatste boek Wat je van bloed weet gaat daarover. In de Groene schrijft Huff: Er is overweldigend bewijs voor de correlatie tussen chronische stress en toxisch trauma in de kindertijd en hart- en vaatziekten op latere leeftijd. Hoe die correlatie precies werkt weten we dan weer niet. Je bent jong, klein, in de groei, in ontwikkeling en kwetsbaar. Je wordt buiten je eigen keuze om, blootgesteld aan emotioneel en fysiek geweld. Wat denk je, dat dat geen sporen achterlaat? Nee, dat denk ik niet, maar hoe dan? Het is geen pech, voor mij niet, dat ik hartritmestoornissen heb. Het is het gevolg van mijn jeugd. Geen onvermijdelijk gevolg, maar wel een verhoogd-risico-gevolg.

Huff is schrijver genoeg om hoop te putten uit de kracht van fictie en verbeelding. Maar, schrijft hij, de spoeling is dun en de boeken krijgen niet genoeg aandacht. Er bestaan weinig contemporaine romans van jonge schrijvers over ziek zijn. Huff noemt Welkom in het rijk der zieken van Hanna Bervoets, Condities  van Thomas Heerma van Voss en De Mierenkaravaan van Mariken Heitman. Bijna al die romans zijn minder goed besproken dan andere werken van deze auteurs.

Nu doet Huff de boekenoogst van de laatste maanden toch te kort. Lize Spit publiceerde de Autobiografie van mijn lichaam, dat een warm onthaal kreeg, net als Op een andere planeet kunnen ze me redden  van Lieke Marsman, deze week nummer twee in de lijst van zestig best verkopende boeken. In Autopsie van Jilt Jorritsma zorgen erfelijke stofwisselingsproblemen voor een verrassende wending, de zieke longen van Salomé Abergel zijn, nadrukkelijk aan de orde in de bejubelde roman Oroppa van Safae el Khannoussi en Eva Meijer schreef Variaties op aanwezigheid over long covid.  

Er is nood aan literaire perspectieven op ziekte en geneeskunde, in dit land der chronisch zieken, aldus Huff. Dat vinden medici ook. Sinds 31 december 2023 bestaat het Nederlands Tijdschrift voor literatuur en geneeskunde dat vier keer per jaar on line en vrij toegankelijk verschijnt. Hartziekten zullen aan de orde komen in het eerste nummer van 2026. Essays kunnen gaan over bijvoorbeeld het moeten leven met hartklachten, de ervaring van een hartaanval, een plotselinge dood na een hartaanval, maar ook kan hartzeer als metafoor aan de orde komen – het gebroken hart, aldus de redactie. Voorstellen voor bijdragen zijn welkom op redactie@litmed.nl

Aan het werk.

Geplaatst in lijf en leden | Getagged , | Een reactie plaatsen

Domweg

Mijn enige bezwaar tegen de poëziebloemlezing in twee delen ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten’, samengesteld door C. Buddingh’ en Eddy van Vliet, is dat er geen gedichten in staan die na 1980 zijn gemaakt. Dat is geen kritiek. De ondertitel van de anthologie luidt ‘honderd jaar Noord- en Zuidnederlandse poëzie (1880 – 1980) in dertig thema’s’, de boeken verschenen in 1982, drie jaar later overleed Kees Buddingh’. Meer mochten we werkelijk niet verlangen. Het beroemde gedicht ‘De Dapperstraat’ van J.C. Bloem (1887 – 1966) heeft een plaatsje gekregen in de afdeling ‘Geluk’. Wij van het Linnaeuskoor zingen het morgen in Café Belcampo als onderdeel van het programma ‘Stad en Land’.

De Dapperstraat verscheen in de bundel Quiet though sad uit 1946. Waar verwees Bloem naar toen hij schreef wat is natuur nog in dit land? / Een stukje bos, ter grootte van een krant, / Een heuvel met wat villaatjes ertegen. Was de versnippering van Nederland al zo ver voortgeschreden? Zelfs als we in aanmerking nemen dat een krant destijds twee keer zo groot was? Of wijst Bloem op de haveloze staat van het land na het vertrek van de bezetter? In elk geval zorgde deze formulering ervoor dat die aan betekenis heeft gewonnen nu de niet-stedelijke gebieden een chaotische aanblik geven van snelwegen, blokkendozen en grasfalt zo ver het oog reikt. Wij snappen Bloems voorkeur voor de stedelijke wegen en De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand / Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Al zou het wel eens zo kunnen zijn dat het Bloem niet gaat om de wolken boven Amsterdam Oost. Hij spreekt zijn voorkeur uit voor structuurelementen in het stedelijk gebied; de wegen, de kaden, die verkeersstromen, buurten en waterstromen intomen, het zolderraam dat een lijst om het uitzicht op de hemel vormt. Het leven houdt zijn wonderen verborgen/ Tot het ze opeens toont in hun hoge staat. Deze regels, in een nagenoeg puntgaaf sonnet, suggereren dat het hier gaat om het vermogen van een vormvast gedicht om het bijzondere te tonen in het alledaagse. De Dapperstraat verwijst dan niet naar de  Amsterdamse straat tussen de Mauritskade en de Domselaerstraat, maar naar zichzelf. Het had in de verzameling van Buddingh’ en Van Vliet ook in de afdeling poëzie kunnen staan.

Ik weet niet of het door het gedicht komt dat de wolken nooit mooier zijn dan bekeken door een zolderraam, maar het is, bijna tachtig jaar na het verschijnen van De Dapperstraat, wel zo dat in de stad, veel meer dan in het landelijk gebied, natuur overal om ons is. De biodiversiteit en de variatie in soorten is in de steden en niet alleen in Artis, juist aan de rafelranden van de stad, veel groter dan die van het platteland, terwijl stedelijke ecosystemen, in veel gevallen inderdaad niet groter dan een krant, bovendien dynamischer zijn en zich gemakkelijker aanpassen aan catastrofale klimaatontwikkelingen.

Geen wonder, ze stonden aan de wieg van die ontwikkelingen; zijn er zelf het product van. We kunnen van die stedelijke dynamiek leren ons te voegen naar veranderingen die al begonnen zijn en zo nog een paar keer domweg gelukkig zijn.

Het Linnaeuskoor zingt ‘Stad en land’ met pianobegeleiding van Felicity Goodwin en Lucas van Helsdingen op basklarinet en schalmei. Alle muziek is gecomponeerd door onze dirigent Jan-Paul van Spaendonck. Zaterdag 22 februari 20:30 uur. Café Belcampo, OBA Hanny Dankbaarpassage 10, Amsterdam.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Pijngrens

De jaren negentig waren mijn turbulentste. Het einde van een relatie, het begin van liefde voor altijd. Reizen naar Portugal, Italië, Peru, Bolivia, Mali, Zuid India en Myanmar. Ik leerde zingen in een koor en in de tweede helft van het decennium overleed elk jaar iemand van de familie; vader, broer, zwager, schoonvader. Ondertussen stortte mijn woning langzaam in en bereidden we de bouw van een nieuwe voor. Las of hoorde ik later over de laatste tien jaar van de eeuw, dan viel me op hoeveel me was ontgaan. Ja, de dramatische dood van Lady Di en Dodo Al Fayed op 31 augustus 1997 weet ik nog en de oorlog op de Balkan, hoe de hoop na de val van de muur in 1989 vervloog door de massaslachting waar de naam Srebrenica aan verbonden is. Goed, kortom, dat Daan Borrel (1990) mij met de roman ‘De Dragers’ bijpraat.

De gebeurtenissen in het boek zijn ingeklemd tussen twee onweersbuien en tussen de dood van Benjamin Netanyahu in 2035 en zijn eerste verkiezingsoverwinning in 1996. In oktober van dat jaar is Maria voldoende hersteld van haar eerste bevalling om haar werk als advocaat te hervatten. Ze staat de nabestaanden bij van Layla Achachbar, die bij de geboorte van haar kind is overleden. Miscommunicatie denkt Maria, moord volgens de familie, omdat ze buitenlanders zijn.

Maria had een paar jaar eerder Natasha bijgestaan in een zedenzaak; Ik herinner me het genotzalige gevoel in mijn onderbuik dat we hem gepakt hadden. Dat die viezerik de bak in ging. Het hoopvolle gevoel ook dat hiermee toekomstige verkrachtingszaken zouden veranderen. De wereld moest nog dertig jaar wachten op Gisèle Pélicot, maar er was iets begonnen.

Iemand zal boeten voor wat Layla is aangedaan, zingt het in Maria’s hoofd als ze op de tram wacht, onderweg naar het gerechtsgebouw. In het hokje hangt een reclame van een nieuw pizzabedrijf, een blote vrouw heeft alleen een heel kort rokje aan. Voor haar kruis houdt ze een pizzadoos. De lekkerste dozen van heel Nederland, staat er, nu afhalen! Een maand geleden had ze dat rokje niet eens aan. ‘Nodeloos kwetsend en in strijd met de goede smaak’, oordeelde de Reclame Code Commissie. Het heeft New York Pizza niet geschaad.

Tijdens de zitting, waar op de secretaris na, alle leden van het hof en van de tuchtcommissie man zijn, verwijst de advocaat van de gynaecoloog die voor Layla verantwoordelijk was, in zijn verweer naar onderzoek waaruit blijkt dat vrouwen afkomstig uit de Afrikaanse regio van mevrouw Achachbar een lagere pijngrens hebben, waardoor ze hun klachten regelmatig vergroten. Maria kent het onderzoek niet. Het klinkt bizar, kan zoiets?

Ik stop met lezen. Is Maria toch niet de briljante advocaat die mij in een eerder hoofdstuk is gepresenteerd? Hoe kan ze dit hebben gemist? En waarom vraagt ze niet of haar opponent werkelijk meent dat Layla Achachbar dit onderzoek kende en zo sluw was om de uitkomsten ervan in haar voordeel aan te wenden en de gynaecoloog om de tuin te leiden?

Ik zette de computer aan en scrolde door verschillende sites terwijl langzaam tot me doordrong dat de speculaties over de pijngrens van migranten nog volop woeden en zijn gekleurd door vooroordelen en institutioneel racisme.

En dan is er nog een zwerm spreeuwen in de kamer. Voooeeem, voor ik ook maar één geluid kan uitbrengen, vliegt de zwarte massa via mijn vagina mijn buik in. Ik hap en slik ze, scherpe pootjes, puntige snavels, in één keer door.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged | Een reactie plaatsen