Lübeck

Is men ooit te rechter tijd in Lübeck? H.C. ten Berge (1938) doet de oude Hanzestad aan in de bundel ‘Swartkrans’ uit 1966. ‘Te laat voor travemünde. / Lichaam, landkaart, tijd / Zijn traag als ketens omgehangen’., luiden de eerste regels. De vierde strofe opent met: ‘Late minnaar en onmondige, mijn keel / Van pepers en van zuren / Zei ze: was do bist was ich’ en dan: ‘Later bleek, zij speelde graag van onderen’. De tekst besluit met: ‘Toen ik weer wegging / Had ze het van mij te pakken’. Lübeck is steeds een stap voor.

Rik Ceuppens arriveert er in het voorjaar van 1943. Hij is als ziekenverzorger te werk gesteld in das Städtische Krankenhaus Süd Lübeck aan de Kronsforderallee. Vrij van dienst dwaalt hij met Anne-Marie B. van de Betriebstelle over het strand van Travemünde. ’s Avonds luisteren ze naar het zingen van de Polen, die in een kamp aan de overzijde van de Trave huizen. Wanneer het zingen ophoudt, trekt zij haar harmonica op schoot en laat haar vingers over het klavier glijden, haar melodie klinkt tot over de rivier. Wanneer haar vingers de toetsen lossen, heffen de Polen hun lied weer aan., zo beschrijft Sigrid Bousset (1969) in Wat ik haar niet vertelde dit moment uit het eerste verblijf van de man die Ivo Michiels (1923 – 2012) zou worden in die Stadt der sieben Türme.

Ten Berge probeert het nog eens in 2013. Het gedicht uit 1966 is hier en daar gewijzigd en heeft een motto gekregen: Ik schal dansen unde kan nit gân. Er is een tweede aan toegevoegd dat Dansmeester dood heet. Het onvervuld verlangen uit 1966 gloeit voortaan in een context van honger en vernietiging. De dood voert hier het woord: Je zegt: Ik wuste nicht dattu hir werst. / Ik neem je hand: je had het kunnen weten. / Zie de reidans die de stad verlaat,

Vijf april 1943 bombarderen de geallieerden Mortsel, waar Riks ouders wonen. Hij krijgt verlof om de schade op te nemen. Behalve de vliegtuigfabriek zijn vier scholen getroffen. Mortsel verliest in een klap een generatie kinderen. Ceuppens ouders overleven het geweld, Rik keert weer naar Lübeck.

In Hier & Ginder, de bundel die afgelopen september verscheen, transporteert Ten Berge de twee Lübeckgedichten van een grimmig en broeierig verleden naar de hel van het heden. Oude en nieuwe dodendansen heet de afdeling waar ze zijn ondergebracht samen met nieuwe gedichten, waaronder Kouw indachtig met de regels: Nu het duister alweer oprukt / wil je nog wel eenmaal lopen / (…) en dan wachten op raketten, slimme drones / met bommen vol metalen scherven;

In het late najaar van 1943 ligt de ziekenverzorger uit Lübeck bij zijn ouders te bed. Longontsteking, hoge koorts. Als hij ontwaakt uit zijn ijldromen, verneemt hij dat hij vader wordt. Rik heeft de Vlaamse Yvonne – blond, verblindend, armhartig – in het ziekenhuis ontmoet. Ze trouwen op 19 februari 1944 te Mortsel en sporen daarna terug naar Lübeck.

Guido wordt 4 augustus 1944 in Mortsel geboren. Ceuppens laat zijn schaarse bezittingen in Lübeck achter bij Anne-Marie, die nog een keer voor hem op de harmonica speelt. Direct na de bevalling verdwijnt de jonge vader. Ondergedoken, verklaart hij later, al zijn er ook aanwijzingen dat Ceuppens in die tijd de opleiding tot Germaanse SS volgde, waartoe hij zich had verbonden.

In Lübeck wacht sindsdien Anne-Marie vergeefs.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Stank

Een keer zag ik Ivo Michiels (1923 – 2012) in levenden lijve. Tijdens de beurs ‘Het andere boek’ in Antwerpen interviewde Jan H. Mysjkin (1955) de zesenzestigjarige auteur, filmmaker, modernist en kunstkenner naar aanleiding van het verschijnen van ‘Prima Materia’, het vierde deel in de reeks ‘Journal brut’ die uiteindelijk tien delen zou gaan tellen. Autobiografisch proza, maar Michiels zou Michiels niet zijn als spel en constructie niet even belangrijk zijn als ervaringen en herinneringen. De interviewer vroeg dus naar wat aan de tekst was voorafgegaan en waar de grens lag tussen geleefde ervaring en verbeelding. Michiels sprak van schrijven als ‘ritualisering van het dagelijks leven’ terwijl hij zijn ogen toekneep en er een lastig te duiden lach om zijn mond speelde.

Vorige maand verscheen Wat ik haar niet vertelde van Sigrid Bousset (1969). Het is het verslag van haar zoektocht naar Michiels. Ze is de dochter van de Vlaamse letterkundige Hugo Bousset, die promoveerde op Het boek Alfa van Michiels en zijn leven lang vriend en pleitbezorger was van de schrijver. In 2011 publiceerde Sigrid Bousset Meer dan ik mij herinner, gesprekken met Ivo Michiels. De ik in de titels van beide boeken verwijst naar Ivo Michiels. Dat Bousset tot tweemaal toe het woord ik op een prominente plaats op het boek gebruikt om te verwijzen naar de auteur die ze sinds haar vroegste jeugd kent, maakt duidelijk dat de afstand tussen beiden minimaal is.

De andere overeenkomst tussen de twee titels is de suggestie dat er informatie is achter gehouden. Dan hebben we het over de oorlogsjaren, toen Michiels nog Rik Ceuppens heette en aanvankelijk als reservist naar Frankrijk werd gestuurd om uit handen van de vijand te blijven om in 1943 alsnog geworven te worden voor de Arbeitseinsatz. Ceuppens ging onder dwang naar het Oosten, maar niet onvrijwillig. Het avontuur lonkte, de twintigjarige zag de voordelen van het Groot-Germaanse gedachtegoed voor de emancipatie van het Vlaamse volksdeel. Hij kwam terug in een uniform van de Germaanse SS. Sommige getuigen verklaarden dat hij ook een wapen droeg. Hij kreeg gevangenisstraf, kwam vrij, veranderde zijn naam, werd lid van de Socialistische Partij, Bert Schierbeek (1918 – 1996) haalde hem binnen bij verzetsuitgeverij De Bezige Bij. In 1965 kreeg Michiels volledig eerherstel. Dit was allemaal bekend en gedocumenteerd.

In de tweede helft van de jaren vijftig publiceerde Michiels Ikjes sprokkelen, de kiemcel van zijn Journal Brut. In de laatste alinea staat: Morgen wellicht zou de stank uit mijn kleren zijn gewaaid, maar nog lang zou ik me voelen als een getekende, als iemand die geschonden was en nergens heen kon waar mensen bij elkaar waren. Omdat ik me bewust was. En omdat ik van nature een vluchter was die nooit helemaal wilde verdwijnen, .

Sigrid Bousset ontmoette de geheime liefde van Michiels. Haar vraagt ze naar de achterkant van Ivo’s lach, naar hoe hij was wanneer hij alles losliet. Sarah, wordt ze genoemd. In het eerste deel van het Journal Brut spoelt haar naam over de pagina’s 239 tot 265. Hoe ze echt heet, vertelt Sigrid Bousset haar lezers niet.

‘Melancholie’, was haar antwoord, ‘verborgen voor de buitenwereld’ waar hij uitbundig was. ‘Hij huilde makkelijk.’ Steeds dezelfde thema’s, die eeuwige somberte omwille van zijn vergissing in de oorlog,

De actrice Marie-Christine Barrault, die had gespeeld in Femme entre chien et loup, naar het boek van Ivo Michiels, noemde het zinloos, ik zie mensen lijden onder valse schuld die hen verlamt. On avance mieux sans culpabilité.

Geplaatst in zaliger nagedachtenis | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Olympia

Leo Vroman (1915 – 2014) vreesde het jaar 1985 en muntte daar een woord voor in een gedicht dat hij in 1958 schreef: ‘Ik ben niet zo sterk / Verzeventigen is vermoeiend werk’. Achtennegentig zou hij worden, bijna negenennegentig, in 2008 verschijnt ‘Nee, nog niet dood’ met de regels: ‘Ik schrijf dit alweer met mijn brein / en vingers op papier / alsof wij nog nu en nog hier / samen behoren te zijn.’. De jaren die volgden, waren de productiefste van zijn leven met als slotakkoord de dikke bundels ‘Daar’ en ‘Vleugels’. Kort na zijn dood was daar de nog dikkere ‘Vleugels II’. Zo zie je maar.

Ik was blij verrast in boekhandel Het Martyrium een nieuw deel in de reeks Privé-domein aan te treffen van Koos van Zomeren; We gaan zo. Ik volg hem sinds de jaren tachtig, kwam er snel achter dat hij meer was dan een journalist en thrillerschrijver, viel voor zijn natuurobservaties en ontdekte dat hij een schrijver van zinnen was. De witte prins, Het verkeerde paard en toen in 1988 zijn eerste Privé-domeinboek Een jaar in scherven verscheen, was er geen weg meer terug.

In 2017 verscheen Alle vogels een verzameling van zinnen over vogels in 884 pagina’s. Blij mee, zeker, maar ook de stille angst dat Van Zomeren, inmiddels de zeventig gepasseerd, geen nieuw werk meer zou publiceren, een roman al helemaal niet.

Onzin.

In 2021 verscheen Omstandigheden en drie jaar later waren we nog niet uitgepraat over de boekhandelaar in ruste Ronald Walraven, de protagonist van de vertelling, en verschijnt Gevolgen met hetzelfde hoofdpersonage. De laatste zin van het boek: De dag lag voor ons als een onbeschreven blad.

In We gaan zo is het dan inmiddels juli 2024. Gevolgen is een maand uit, het aantal recensies blijft beperkt tot twee. Van Zomeren noteert: in onbeduidendheid gesmoord. Lopend door zijn woonplaats Arnhem ziet hij zichzelf weerspiegeld in de ruiten van boekhandel Hijman Ongerijmd: Daar schrik ik van. Daar schrik ik erg van. Krom, dat wist ik, maar zo krom? En niet het goedmoedige krom van opa op Herwijnen, maar grimmig krom, waarbij het gezicht agressief naar voren steekt in de wereld. We weten dan inmiddels dat de schrijver er vrede mee zou hebben mocht de laatste zin van Gevolgen de laatste van zijn oeuvre zijn.

Maar ja, dit dagboek…

Dan doorboort een kogel het oor van de Amerikaanse presidentskandidaat Donald Trump en schrijft Van Zomeren dat straks de vervolging zal beginnen van iedereen die hem ooit de voet heeft dwars gezet, en dat dat dan nog maar de opmaat is naar groter onheil. en voegt er aan toe Maar dat bedoel ik  niet als ik zeg dat het einde nadert. Ik bedoel dat ik mijzelf, met een godzijdank nog altijd functionerende Olympia, afkloppen, nog anderhalve maand gegeven heb om dit boek te voltooien. De zieltogende schrijfmachine komt twee weken later opnieuw ter sprake. Ik geef hem een schouderklopje: ‘Goed zo jongen. Volhouden maar. Augustus nog, dan zit het erop’.

Dat sentiment is van korte duur. Dezelfde dag nog kreeg ik een inval en een briljante – voor een volgende Walraven! Er is gelijk een bedenking: dan heb ik wel een functionerende schrijfmachine nodig. En nog een: (Van de Veluwe komen intussen berichten over bomen die sterven door de hoge grondwaterstand. Het is ook nooit goed.)

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , | Een reactie plaatsen

Het been

Er was een tijd dat ik zelf woorden bedacht om te vertellen wat ik meemaakte. De drumband trok door de straten en ik stond op het trottoir langs de route. Tussen de benen van de volwassenen en grote kinderen door zag ik nog niets, maar ik hoorde het geroffel van de trommels naderen. De optocht passeerde, ik deinsde terug, mijn handen tegen mijn oren, ik voelde de slagen op de grote trom in mijn maag, controleerde vluchtig of mijn ouders daar nog waren. Ik had de boemers gezien. Dat woord is niet meer uit het vocabulaire van ons gezin verdwenen. Zestig jaar later maken anderen er kennis mee; ze spellen het als Boomer en bedoelen er iets anders mee.

Ik zat op de lagere school en hoorde van de Babyboomgeneratie. Het ging om de kinderen van de naoorlogse geboortegolf geboren tussen 1945 en 1955. Ik hoorde er net niet bij. Maar zodra ik de vijftig was gepasseerd, bleek dat de geboortegolfperiode was opgerekt tot 1965 en dat de reputatie van de bloemenkinderen er ondertussen niet op was vooruit gegaan. GenZ – de twintigers van nu – plakt het etiket Boomer op iedereen die ouder is dan zij en houdt hen verantwoordelijk voor alles wat haar ontbreekt; een woning, inkomen waarvan je kunt leven, vrede van mens en dier, een toekomst zonder klimaatrampen.

Joost is zo’n twintiger. Hij is de hoofdpersoon van De bandagist de nieuwe roman van Marente de Moor (1972). Met een koffer vol verband, steunkousen, zwachtels en wondverzorgende middelen fietst hij door Amsterdam om de benen te verzorgen van oude mensen. Boomers zonder uitzondering. Achter de voordeur treft hem de weeë lucht van rottend fruit in een met meuk volgepakt vogelnest met overal boeken. Terwijl hij de zwelling op de voorvoet van mevrouw Van Loon onder handen neemt, leest zij hem voor. Houdt u alstublieft op, ik krijg geen lucht, mompelt Joost. Maar dit is Elsschot, jongeman, antwoordt zijn cliënt. Dat moet Het been zijn. De Moor had ook kunnen kiezen voor Het zere been van Anneke Brassinga (1948) of Het aanwezige been van Arnon Grunberg (1971) al zou dat boek pas later verschijnen.

Joost krijgt de smaak van het lezen te pakken. Hij las op school alleen samenvattingen, maar herinnert zich zijn lerares Nederlands die zei voor mij zit een generatie die liever zichzelf hoort dan een ander, dat belooft weinig goeds voor de literatuur.

Onderweg naar het volgende adres malen de gedachten door het hoofd van de orthopedische verzorger. Over tien jaar zal deze stad nog steeds uitpuilen van de sporen van de Boomers, maar wat blijft er over van ons? Wij boeien niemand. Dickens, Wolkers, Flaubert, Dostojewski, Poe, Swift, Marquez, Steinbeck, Gogol. Joosts buurman gaat op reis als hij uit zijn woning is gezet. Ook Joost is dakloos. Zijn buurman komt afscheid nemen: Wat de Boomers hadden en wij niet, zegt Joost, is concentratie. Je kunt wel als een malle van het ene evenement naar het andere racen, maar de ruimte die we moeten opeisen zit hier, tussen onze oren. We moeten niet reizen, maar lezen.

Hij staat voor de zoveelste boekenkast en beseft dat hij een geheime beschaving heeft ontdekt; iets waar onze generatie nooit toegang toe had.

Het is het begin van een eenentwintigste-eeuwse versie van Flauberts Bibliomanie. Joost vreest voor een literaire variant van Tourette.

Geplaatst in bij de les | Getagged , , , , | Een reactie plaatsen

Moedervlek

Marja Pruis, Charlotte Remarque en Joost de Vries beloonden in Boeken FM, de podcast van De Groene Amsterdammer en Uitgeverij Das Mag, ‘Het gore lef’ van Sarah Arnolds (1992) eensgezind met een 7½. Terwijl ze elkaars leeservaringen vernamen, groeide de bewondering voor dit prozadebuut, al bleef het zeuren dat ze liever een roman hadden ontvangen dan deze bundel met zeven verhalen. Ik had het boek gelezen en dacht; waarom zouden zeven verhalen geen roman zijn?

Proza is proza. Dat een boek evenveel vertelinstanties heeft als er hoofdstukken zijn, is vaker vertoond. De Metsiers van Hugo Claus, De wereld een dansfeest van Arthur van Schendel en Camping van Maartje Wortel zijn zo georganiseerd. Misschien was het beter geweest als Arnolds haar boek niet Het gore lef had genoemd, maar Het plaveiselcelcarcinoom.

In alle verhalen is iemand aan het woord die gedachten heeft en vragen stelt terwijl ze aan de zijlijn staat: ik bevind me in de ventilatieschacht die door het plafond erboven loopt, waar het warm en donker is en ik door het roostertje naar beneden kan kijken zonder dat iemand me ziet. Het ventilatierooster duikt even later weer op als ze met haar moeder in de elektronicawinkel is: Terwijl zij met de verkoper praatte liep ik langs rijen stofzuigers onder wit licht, op zolen die veerden. Ik vond een gangpad met een ventilatierooster in het plafond dat lekkere koude lucht uitblies.

Ze ligt op de massagetafel te wachten en zal niet betalen voor haar behandeling. Het hoort bij haar werk, ze schrijft voor een vrouwenblad over het vrouwenlichaam en de vele manieren waarop je het kunt conserveren. Ze houdt niet van massages. Ze bericht haar hoofdredacteur  dat dit stuk zichzelf schrijft. De masseuse zegt: Je hebt een rare moedervlek, die moet je laten nakijken. Twee verhalen later lezen we: Ik werd een jaar ouder, en nog een, en nog een. Ik liet een moedervlek nakijken. Ik verfde mijn haar., want de opsomming is de stijlfiguur in dit boek die alles verbindt.

Ze schaamt zich voor het beroep van haar man – hij is mimespeler – dus liegt ze dat hij dermatoloog is. Dan zou ik hem de moedervlekken kunnen laten zien die ik niet vertrouw en hij zou me vertellen dat ze op dit moment allemaal onschuldig zijn, zoals alles in principe onschuldig is tot het begint te woekeren: cellen, invasieve planten, je fantasie.

Een verhaal later ìs hij dermatoloog en heeft niet zij, maar hij huidkanker. Goed te behandelen, kwestie van wegsnijden. Als je er maar op tijd bij bent. Is hij op tijd? Hij moet het zijn zoon vertellen, vindt zij, en hij nodigt hem uit voor een lunch in een restaurant. Als hij hem aankijkt ziet hij de mond van zijn zoon met een oranje schaduw van de tomatensoep wat hem iets kinderlijks geeft. Je kunt van je zoon houden en toch geen respect voor hem hebben, zoals je je vrouw kunt vertrouwen en toch in haar telefoon kunt kijken, en zoals je een dermatoloog kunt zijn die toch huidkanker krijgt.

Er is veel wat ik kan doen, denkt ze, en ik doe helemaal niets. Het is helder, het is goed en het is slecht tegelijk: ik wil geen sorry zeggen. Ik heb een fout gemaakt en ik besluit dat het enige wat ik nu wil doen is zorgen dat ik ermee wegkom.

Geplaatst in lijf en leden | Getagged , , , | Een reactie plaatsen

Dance 2

Zestig jaar geleden duurde de bietencampagne van september tot diep in februari. Langs de doorgaande wegen waarschuwden borden voor gladheid door klei op de baan. Boeren reden met de trekker en een volgeladen kar suikerbieten naar de fabriek in Halfweg. Waaghalzen klommen onder het rijden op de wagen om bieten te jatten. Die zagen we, met een lichtje, terug met Sint Maarten als de kinderen langs de deuren liepen. Voortdurend was de brug open om vrachtschepen door te laten. ‘s Nachts baadde de fabriek in nevelig geel licht onder wolken van damp en stank.

Kwam het door verminderd aanbod, of door efficiënter produceren? Twee decennia later draaide de fabriek nog maar drie maanden en waren de bietenbergen op de kade voor kerstmis verwerkt. Weer twintig jaar later namen vlierstruiken het terrein over, overwoekerde klimop de fabrieksmuren en slopen vossen door het ruige gras. In de plaatselijke pers verschenen berichten over nieuwe bestemmingen voor het oude complex; een jachthaven, een luxe hotel met een casino en een bordeel. Een remise voor het rollend materieel van de gemeente, een supermarkt met een ondergrondse parkeergarage. Er zou een treinstation voor de deur komen.

De twee suikersilo’s veranderden in kantoren. ’s Avonds branden voortaan  honderden lichtjes in de kleuren geel, groen, rood en blauw, steeds andere ritmes en patronen. Het had een waarschuwing moeten zijn. De vossen vluchtten toen sloopwerkzaamheden plaats maakten voor een kledingoutlet en negen december 2012 stopte de eerste trein op het nieuwe NS-station. Van hotel, supermarkt en bordeel werd niet meer gerept, wel was er een hal met speelautomaten op de begane grond en een architectenbureau achter de ramen van de tweede verdieping. In de grote fabriekshal aan de waterkant vonden opnamen plaats voor het televisieprogramma the Voice, er wapperden steeds andere vlaggen voor steeds andere evenementen.

Deze week ontving ik een rondschrijven van SugarFactory, zoals de bedoening nu heet. Omdat de Amsterdamse Gashouder wordt gerenoveerd, zal de voormalige fabriek in Halfweg gastvrij onderdak verlenen aan Awakenings ADE. Wij zijn trots dat de SugarFactory dit jaar voor het eerst als officiële locatie meedoet en wij de Awakenings-shows in Haarlemmermeer mogen presenteren.

Dan volgt het kopje Maatregelen voor veiligheid en het beperken van overlast, bedoeld om de buren gerust te stellen, maar tussen de regels doemt het beeld op van een armageddon. Zo zal er voldoende security zijn als de bezoekers komen en gaan, wordt Traffic Support ingezet om de massa’s de weg te wijzen, zullen omwonenden van taxi- en kiss & ride-routes zo min mogelijk merken, net als van de pendelbussen die nodig zijn, omdat tijdens het evenement niet altijd treinen stoppen op het station. Een onafhankelijk geluidsbureau monitort de geluidsniveaus en langs de looproutes komen extra vuilnisbakken, want SugarFactory huldigt het leave no trace-principe, wat ze overigens gemeen heeft met anderen die schuldbewust huisvredebreuk plegen.

Ik snap dat Halfweg een voor de hand liggende plaats is voor het grootste internationale forum voor elektronische muziek; de mensen zijn gewend aan vliegtuiglawaai, de woningen bovengemiddeld geïsoleerd. Van een feestje met vijfduizend bezoekers zal niemand wakker liggen.

Het feestje duurt vijf dagen; op werkdagen van 23:00 tot 07:00 en in het weekend van 13:00 tot 21:30 en van 23:00 tot 07:00.

Ik schud nog eens met de enveloppe. Nee, geen vouchers voor een luxe hotel in arcadische oorden tijdens het Dance Event. Ik heb nog twaalf dagen om een goed heenkomen te zoeken.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Een reactie plaatsen

Megalodon

Tijdens de Covidpandemie gebeurden er twee dingen met Thomas Rosenboom (1956). Het romanproject waarmee de gelauwerde schrijver van ‘Gewassen vlees’ en ‘Publieke werken’ bezig was, strandde, waarna Rosenboom besloot zijn lier aan de wilgen te hangen, en hij werd op zesenzestigjarige leeftijd vader van Anne. Over die laatste gebeurtenis schreef hij het boek ‘Late vader’ dat vorige maand verscheen. In het slothoofdstuk neemt de schrijver ons mee naar Haarlem, eind jaren zeventig, de beginjaren van zijn schrijverschap. Hij gaat op bezoek bij de dichter Jan E. om een avond over literatuur te praten.

Jan E., dat kan Jan Eijkelboom (1926 – 2008) zijn en Jan Elburg (1919 – 1992). De eerste valt af; de stadsdichter van Dordrecht woont niet in Haarlem, de andere Jan had inderdaad begin jaren zeventig voor 104.000 gulden een tandartswoning gekocht op de hoek van de Van Eedenstraat en de Lakenkopersstraat en woonde daar met zijn vrouw Michèle en Marlina en Rengert, zijn kinderen. Rosenboom schrijft: Hooggestemd belden we aan, in blijde verwachting ook, alsof wij patiënten waren en E. een prop uit onze dichtader ging verwijderen.

Maar in plaats van literatuur begint de gastheer over zijn vakantie; Schotland, haaientanden zoeken op het strand. Kenden we dat? Nee? Nooit gedaan?

Elburgs biograaf Jan van der Vegt (1935) schrijft over de vakantie van 1979: Op 3 juli vertrokken ze uit Haarlem en vier dagen later zagen ze Skye terug, waar ze in Uig de veerboot namen naar Tarbert. Bijna drie weken hebben ze over Lewis gedwaald en naar de overblijfselen uit neolithicum, bronstijd en middeleeuwen gezocht. Er staat een steencirkel die op Stonehenge na de indrukwekkendste is van de Britse eilanden, de Stones of Callanish.

Rosenboom kreeg een blikje bier, E. nam nog een kop koffie, stond op, pakte een kleinood uit een vitrinekast, liet het zien. ‘Hier, van de megalodon, een tand van tussen de 22 en 23 miljoen jaar oud, wel zo’n beetje het summum in haaientandenland. Elburg was een verzamelaar. In zijn werkkamer hing zijn collectie dranketiketten, een wand van de serre was bestemd voor de antieke handvuurwapens, de hal bood plaats aan de hoorns van een gems, een kop met gewei van een edelhert, enkele jachtgeweren en wat oude pistolen, waaronder zijn eerste antieke ruiterpistool. Wie keek nog op van een vitrinekast voor de fossiele vondsten uit Schotland in de woonkamer? En nu willen jullie natuurlijk weten hoe die tanden op het strand gekomen zijn en waar ze vandaan komen, gaat E. verder.

Dat wilden wij helemaal niet weten, wij wilden weten wat literatuur was,  schrijft Rosenboom. Jan E. is niet te stoppen, ook als het niet over Schotland gaat. In Zeeland is het ook goed fossielen zoeken; kom, hoe heet dat strandje bij Borssele ook weer… de Kaloot! Ja, ga daar eens heen! Elburgs moeder kwam uit Yerseke, de smaak van mosselen en oesters en de geur van de zee kende hij van de bezoeken aan zijn grootouders.

Als Rosenboom afscheid heeft genomen van Jan E. loopt hij enigszins verward terug naar het station. Had hij wel met een schrijver gesproken? Het dichterschap van E. leek wel helemaal verdwenen, zou dat kunnen, eerst dichter zijn en dan niet meer? Misschien alleen als je vader werd…

Het antwoord op die vragen kwam veertig jaar later.

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Gordijnen

Wat doen we met ‘en’? Een voegwoord, schrijven de grammatica’s voor, nevenschikkend nog wel. Ik was leraar Nederlands en de gangbare onderwijsmethodes schaarden ‘en’ onder de ‘signaalwoorden’; zag je ‘en’ staan in de tekst dan mocht je verwachten dat er een opsomming gaande was. Als in ‘één en één is twee’. Dat er bij ‘en’ sprake is van meer dan één (en bij ‘of’ en ‘noch’ niet) konden we beamen. Maar in de gangbare interpretaties van bijvoorbeeld ‘misdaad en straf’ of ‘lief en leed’ is dat toch een banaal gegeven. Hoe werkt dat dan bij ‘Mythen en stoplichten’, de titel van de bundel van Alara Adilow (1988) waarmee ze in 2022 debuteerde?

Het vierendertigste gedicht heet Onderwerpen waar ik over wil schrijven en begint met De onmacht, het bijgeloof, de achterdocht, het wantrouwen, racisme, ontkenningen, instituties, ontwrichtingen. en eindigt met De verdraaide feiten, de vermommingen, de gordijnen van ambiguïteit, de schoenen die meer dan de huur van de sociale huurwoningen kosten, maskers, zwarte magie. Mythen en stoplichten noemt ze niet. Waar heeft ze die dan voor nodig, als ze er niet over wil schrijven?

In het titelgedicht staan de woorden Mythen en stoplichten niet in het gedicht zelf, alleen in de titel. Het woord mythen of mythes kan ik in de hele bundel maar twee keer vinden, het woord stoplicht of stoplichten dertien keer. De eerste keer in het gedicht Kwatrijn: Ik wacht de hele nacht bij rood stoplicht / bleke regen regent; natte gevels, tegels, wegen / rode lippenstift en ik heb geen kleren aan. en de laatste keer in de laatste strofe van het gedicht Metamorfose: Ik wachtte jaren op de hoek op klanten / alle stoplichten gloeiden als totempalen / de hemel hing als een slappe fallus aan de nacht. De stoplichten helpen om de stad, de straat en de zelfkant op te roepen. Over mythes komen we alleen te weten dat ze van de maan komen: De maan rookt haar coke /  vertelt haar mythes aan de kinderen en de vrouwen / de dealers / asielzoekers, alcoholisten / poëten, schoonmakers / revolutionairen die in hetzelfde flatgebouw wonen. /

Onlangs verscheen het prozadebuut van Alara Adilow: Kijk es naar al dat licht. De titel heb ik niet aangetroffen in de tekst van de roman. Stoplichten wel, bijvoorbeeld in de openingszin van het laatste hoofdstuk: De zweetdruppels in haar moeders schaamhaar en okselhaar glinsteren in het rode licht van het stoplicht voor het huis. Ik denk niet dat het licht van de titel van een stoplicht komt.

Het prozaboek geeft meer informatie over wat we onder mythes moeten verstaan, dan de gedichtenbundel. Een zin tussen haakjes uit het vijfde hoofdstuk luidt: (De constituent van de ware vorm van het subject wordt niet getoond door de vorm die het lichaam draagt, elk lichaam heeft een vorm, elk lichaam schept vele mythes.) Niet onze fysieke verschijning bepaalt wie we zijn, maar de reputaties en geruchten die ons vooruitsnellen en achtervolgen, als ik het goed begrijp. Mythen die je voortstuwen. Mythen die je belemmeren. Wanneer wordt een mythe een leugen?, vraagt hoofdpersoon Sagal zich af in het derde hoofdstuk De zomer is genadeloos. Even verder staat: Onderweg naar school blowde ze een jointje met Khadija, en haar leraar Nederlands leek op Wile E. Coyote, vond ze. Zonder mythen ben je geen mens maar een dier zonder vertellingen over een schijnbaar vallende zon.

Nee, Sagal heb ik niet in de klas gehad.

Geplaatst in bij de les | Getagged | Een reactie plaatsen

Cliffhanger

Dat het niet bij een deel zou blijven, was al duidelijk toen in 2019 ‘Otmars zonen’ verscheen. In het voorwerk van de roman van Peter Buwalda (1971) kondigde de uitgever het vervolg aan: ‘De jaknikker’ en ‘Hysteria siberiana’. Elk jaar belde Onno Blom Buwalda met de vraag of ‘De jaknikker’ al naar de drukker was, de afgelopen weken waren de geruchten hardnekkiger dan ooit. Achttien mei ligt het boek in de boekhandel. Ik las ‘Otmars zonen’ zodra het uitkwam. Wat moest ik ervan zeggen nadat ik de laatste bladzijde had omgeslagen? Er was genoeg verhaalstof voor een onderhoudend vervolg. Ik nam me voor het boek opnieuw te lezen voordat ik aan de volgende delen zou beginnen.

Negen uur leestijd, staat op het scherm van de KOBO e-reader aan als ik eraan begin. Het tijdsverloop van de vertelling beslaat een dag of drie, vier, ergens in de eerste maanden van 2013, maar de herinneringen van de personages gaan terug tot pakweg 1980. We bevinden ons op het Russische eiland Sachalin, ten noorden van Japan. Een sneeuwstorm heeft het maatschappelijk verkeer op het eiland lam gelegd, vluchten van en naar Yuzhno-Sakhalinsk zijn opgeschort. In een aftands hotel in de buurt van het vliegtuig wachten gedupeerde reizigers op wat komen gaat.

Ludwig Smit komt er zijn oude buurvrouw uit de studentenflat in Enschede tegen, Isa Phornsirichaiwatana, beter bekend als Isabelle Orthel die ook figureerde in Buwalda’s debuut Bonita Avenue. Hij is handelsreiziger in zelfopgewekte aardbevingen, een manier om olievelden in beeld te brengen, zij is onderzoeksjournalist en coauteur van Billion Barrel Bastards, de bestseller die de handelwijze van grote oliemaatschappijen aan de kaak stelt.

Isabelle is een adoptiekind uit Thailand, Ludwig heeft zijn vader niet gekend en weet alleen dat hij H. Tromp heet en bij BP werkt. De naam Smit heeft Ludwig van zijn stiefvader Otmar Smit, een getalenteerd violist, fanatiek beoefenaar van de authentieke muziekpraktijk en het bouwen van modelscheepjes. Zowel Isabelle als Ludwig zijn in Sakhalinsk om Johan Tromp te ontmoeten. Ludwig om de plaatselijke Shellbaas te interesseren voor zijn seismic surveytechniek, Isabelle om Tromp te confronteren met de resultaten van onderzoek dat zij vier jaar eerder undercover in Lagos deed.

Na zijn bezoek aan Tromp kan Ludwig de gedachte dat deze man zijn vader is niet meer van zich af zetten, zeker niet als Tromp hem een dag later belt om hem uit te nodigen om te skiën. De cliffhanger van Otmars zonen is de toast – op jullie gezondheid – die Isabelle op Tromp en zijn vrouw uitbrengt, nadat ze hem heeft toevertrouwd dat ze ieder in Lagos gewisseld woord op band heeft staan.

Interessant, zou Wim T. Schippers (1942) zeggen, maar gaat u verder. Nou, er is het gerucht dat Ludwigs stiefbroer, Dolf, de hand heeft weten te leggen op tot nog toe onbekende documenten uit de nalatenschap van Ludwig van Beethoven (1770 – 1827). Het zou gaan om dagboekaantekeningen van de maestro, correspondentie van grootheden als Mozart, Chopin en Liszt en als klap op de vuurpijl de partituur van het verloren gewaande derde deel van de laatste pianosonate, opus 111.

En is er bij De jaknikker dan ook een cd waarop die te horen is?

Geplaatst in tussen tuin en wereld | Getagged , , | Een reactie plaatsen

Niet nodig

Javier Romo is na de tweede rustdag in de Ronde van Spanje niet meer gestart. De Spaanse wielrenner van Team Movistar viel in de vijftiende etappe en had daar twee dagen later nog zo veel last van dat hij moest opgeven. De Telegraaf noemde hem ‘het slachtoffer van een valpartij die veroorzaakt werd door een pro-Palestijnse protestactie’. Op de bewegende beelden zien we hoe een jonge man in het zwart uit de berm de weg op rent maar nog voor hij die bereikt in de greppel languit gaat. Een politieagent ziet het vanaf de andere kant van de weg en spoedt zich er naar toe. Van de schrik gaan twee renners tegen de grond; Edward Planckaert (Alpecin-Deceuninck) en Romo, die in de Vuelta al twee keer op het podium stond.

De massale steunbetuigingen aan de Palestijnse zaak van mensen langs het parcours waren mij niet ontgaan. In plaats van Spaanse en Baskische vlaggen en de gele vaandels met de Leeuw van Vlaanderen, was er het rood, wit, groen en zwart van Palestina. Tijdens de ploegentijdrit, 24,1 kilometer van Figueres naar Figueres moest de ploeg van Israël-Premier Tech door de Guardia Civil worden ontzet. Na de finish stonden de coureurs te trillen op hun benen en dat kwam niet alleen van de vermoeienis. De koersorganisatie kwam met de betogers overeen dat ze welkom waren langs de weg, maar dat de koers ongehinderd doorgang moest kunnen vinden en dat de veiligheid van de renners niet in gevaar kwam. Zes koersdagen later ging het weer mis; er waren bij de meet zoveel demonstranten dat de organisatie vreesde voor wanorde en besloot de koers drie kilometer voor de aankomst in niemandsland te beëindigen. Jonas Vingegaard (Visma-Lease a Bike) en Tom Pidcock (Q36.5) reden voorop en probeerden er zoekend en overleggend vergeefs achter te komen waar die dag de finishlijn getrokken was.

Ook in de zestiende etappe zag de organisatie zich genoodzaakt de regels tijdens de wedstrijd te veranderen; als Egon Bernal (Ineos-Grenadiers)  en Mikel Landa (Soudal-QuickStep) nog zestien kilometer voor de wielen hebben, komt het bericht dat de koers acht kilometer korter is. Boven op de Alto Castro de Herville wapperen Palestijnse vlaggen en klinken spreekkoren, onder aan de berg passeert Bernal een provisorisch over het asfalt getrokken kalklijn. Geen zegegebaar, geen finishfoto, alleen de stilte en een landweg die van niks naar nergens de heuvel op kronkelt.

De commentatoren in de studio in Brussel, Renaat Schotte en ex-renner, -ploegleider en analist José De Cauwer zijn onthutst. De eerste spreekt de woorden politieke protestdemonstratie met afschuw uit, de tweede roept in herinnering dat Bernard Hinault wel raad wist met protesterende boeren in de koers.

Het professionele wielrennen heeft nochtans de pro-Palestijnse protesten niet nodig om de koers te verstoren. Vluchtheuvels, onzichtbare paaltjes,  slordig opgestelde dranghekken in de finishstraat, voorzien daar ruimschoots in. Storm tijdens Gent – Wevelgem, modderstromen in de Tour de France, we hebben het meegemaakt. Demi Vollering die in het shirt van SD Worx in de remmen moet om ruim baan te geven aan een losgebroken paard, een hond met aan het andere eind van de lijn een stoel tussen de renners, of een bij die met een steek Juan Ayuso (UAE) noopt tot opgave.

Het mooie van de koers is dat die plaats vindt op de openbare weg waar veilig verkeer alleen de uitkomst is van elkaar de ruimte geven.

Dat de genocide in de Palestijnse gebieden al te lang heeft geduurd, staat ondertussen buiten kijf.

Geplaatst in koers | Een reactie plaatsen